• Ontstaan van de Zuiderzee
  • Hoorn aan de Zuiderzee
  • Wester-en Oosterpolder
  • De Slag op de Zuiderzee
  • Scheepsbouw 1300-1900
  • Weeskinderen passie ontsluierd
  • De zakking van de stad
  • Zout en scheepshout
  • Holland ontdekt Australië
  • De Vrouwe Maria Jacoba
  • De veelzijdige J.J.Bilhamer
  • Milankovic parameters
  • Diagram Aarde en Klimaat
  • Drame op de Waddenzee
  • Henk van Woesik

17e eeuw I

 De Brandbestrijding

Stadsbranden werden in de 15e ,16e  en 17e eeuw ervaren als zeer grote rampen. Hele wijken konden aan het vuur ten prooi vallen. Dit gebeurde in 1481 in de noord-westhoek van Hoorn, waarbij dit deel van de stad geheel door brand werd verwoest.

Om de burgers zo goed mogelijk te beschermen had de stad in de loop der jaren een groot aantal keuren voor brandpreventie opgesteld. Zo moesten blusemmers, ladders, touwen, troggen met water en ander gereedschap op een schouwbare plaats aanwezig zijn en mochten niet voor iets anders worden gebruikt. 

De vervanging van houten wanden door stenen muren en de vervanging van rieten daken door dakpannen, hierop werd zelfs subsidie verleend. 

</b><i>Jan van der Heyden, 1690 - 1735. Rijksmuseum</i><b>

Afb.1. Deels verbrand schip op de VOC-scheepswerf op Oostenburg, 1690, Jan van der Heyden (toegeschreven aan), naar Jan van der Heyden, 1690 - 1735. Rijksmuseum.

In de stad was het verboden om teer of pek te koken voor de scheepsbouw. In de huizen mocht alleen gestookt worden als deze waren voorzien van een stenen schoorsteen van bepaalde afmetingen. De rieten daken moesten met klei worden bedekt en riet mocht niet als brandstof worden gebruikt en zo voort. Bij het sluiten van de poorten, dat aangegeven werd door een signaal van de torenwachter, moesten de smeden de vuren doven.

De torenwachter en de klepperwacht

In de nacht zag de torenwachter uit naar een eventuele brand. Als hij een brand signaleerde blies hij op zijn trompet het afgesproken signaal. Hierop reageerde de klepperwacht die met klokgelui en ratel de manlijke burgers opriep om te helpen de brand te blussen.

Afb.2. De brand in het oude stadhuis van Amsterdam in 1652.Een keten van mensen geeft de in de gracht  gevulde emmers water door naar de lieden op de ladders. J.A. Beerstraaten.

De brandbestrijding werd uitgevoerd onder leiding van de brandmeesters de “hoomannen”, waarvoor de stad had er acht in dienst had. Het assisteren van de brandmeesters was ook een neventaak van de schutters. Trouwens elke burger kon worden ingezet, J. Steendijk-Kuypers zegt hierover:

 “Het behulpzaam zijn bij brand behoorde tot de plicht van de poorters; in de winter werden ze gemaand tot het hakken van bijten. Het was niet toegestaan zich daaraan te onttrekken en het gold als een bijzonder privilege wanneer men ontheffing kreeg. In tijden van pest, wanneer pestmeesters schaars waren, werd de vrijstelling van het bijten hakken wel als voorrecht aangeboden”.

Het was van groot belang dat er veel bluswater van nabij kon worden aangevoerd. In het oude systeem waarmee men de brand te lijf ging met emmers water, werd de eerste behoefte aan bluswater geput uit de buffervoorraad die aanwezig was in de troggen die speciaal hiervoor overal waren geplaatst. Als de troggen leeg dreigden te geraken, werd het water uit de dichtstbijzijnde stadsgracht gehaald. Een keten van mensen gaf de emmers gevuld met water door naar de brandhaard zoals te zien is in de afbeelding.

Afb.3.  De brandemmer.

De brandemmers waren meestal vervaardigd van leer of zeildoek. Vanaf de waterkant vormden de burgers een lange rij en werden de brandemmers aan elkaar doorgegeven. De meeste emmers waren dan ook al half leeg voor ze bij de brand kwamen. (collectie van het Nationaal Brandweermuseum). Elke bewoner van de stad had zo’n emmer verplicht in huis. Bij brandmelding diende de burgers zich met de emmer naar de brand te spoeden. Na de brand werden de brandemmers geïnspecteerd door de brandmeesters. Deze waren ook verplicht de defecte emmers te repareren of te vervangen.

Kaart 1. In deze uitsnede van de kaart van Utenwael van 1596 is de loop van de riolen aangegeven door de onderbroken lijnen. Het licht gekleurde water is zout water en staat in verbinding met de zee. Het donker gekleurde water is zoet water en staat in verbinding met de Oosterpolder. De veronderstelde waterput op de Roode Steen wordt ook vermeld  door de Archeologische Dienst [i].

Bij het overkluizen van de grachten was men, vanwege het nodige bluswater, genoodzaakt om  te blussen met rioolwater uit de onderliggende gewelven. Hiervoor werden een groot aantal luiken aangebracht in het riool. Een aantal van deze luiken zien we  getekend op kaart 1. van Utenwael van 1596. Het was dus wel zaak de riolen vol met water te houden. Bij de Roode Steen zien we ook zo’n luik, maar hier was geen rioolgewelf waar men zoetwater uit kon putten. De afstand tot een toegang tot een rioolluik, op het Kerkplein, of open grachtwater was groot. Om dit probleem te ondervangen heeft men op de Roode Steen waarschijnlijk een waterput gegraven die zowel kon zorgen voor bluswater bij brand als voor drinkwater, bij brand werd het luik verwijderd.

Dit komt overeen met het gestelde van de Archeologische Dienst bij hun onderzoek aan de plek onder het Winston bioscoop aan de Roode Steen: “Haalde men wellicht zijn drinkwater uit een gemeenschappelijke waterput, die zich in de directe omgeving bevond? Overeenkomstig de situatie in verscheidene andere steden, zou zo’n put heel goed op de centrale marktplein, de Roode Steen gestaan kunnen hebben”

Jan van der Heyden

Afb.4. Jan van der Heyden, 1690.  De oude machine staat links en de nieuwe rechts in de nieuwe slangbrandspuiten pomp. Rijksmuseum.


[i] Archeologische Dienst, Een middeleeuwse woonterp onder de Winston bioscoop Nummer 1, maart 2002, p.13.


Door de inzet van de watermolens in 1541 in de Westerpolder en in 1561 in de Oosterpolder werden er grote hoeveelheden water uitgemalen. Dit had tot gevolg dat het land drastisch begon te dalen. In 1600 was de situatie zoals geschetst in afb.5.

Afb. 5. De situatie in 1600AD van de waterstanden van de zee en de waterpeilen van de polders bij de uitwateringssluizen. 

   MVO = Maaiveld Oosterpolder. WPO =  WaterPeil Oosterpolder. 

  MVW = Maaiveld Westerpolder. WPW =  WaterPeil Westerpolder.

 

Door het dalen van het land en het geringe getijdenbeweging was het lozen van het vuile stadswater naar de zee een groot probleem geworden. In deel II wordt beschreven hoe men door het openen en sluiten van de sluizen op het ritme van de getijdenverloop en met behulp van spoelsysteem op de Molenwerf, nog enigszins mogelijk was de grachten en riolen te spoelen. Dit was een intensief werk dat nauwgezet diende te worden uitgevoerd. Dat dit niet lukte beschrijft Velius in zijn kroniek als volgt:

“…Werd ook binnen ordre gestelt op het schutten van de Sluysen/ om die daegelijks naer de getijden bequaemelijk op en toe te doen/ en soo een schuyring van ’t water deur de Stad te maken: Zijnde ’t selve een seer goed werk/ waer deur de Vullers-wael/ de Turf-haven/ de Wortel-vesten/ en ’t Achterom/ die anders tot schande van de Stad by faute van roeringe seer wilden stinken/ nu altoos klaer en sonder veranderinge gehouden werden. Dit duyrde een wijltijds/  maer de sluyswachters begonnen achter na te sloffen/ en werd het water nu stinkende tot meermalen naer de havens toegesonden/ waer deur eyndlijk oppositie viel/ en werd by eenigen voorts oorsaek genomen/ om dese  schutting als de belangrijke havens schadelijke/ te doen ophouden en nalaten. ’t Is waer dat by een merkelijk ongerijf mede bragt/ te weten dat de sluyse by d’Oosterpoort dikwils op ’t beste van de dag toe sijnde/ de duervaert van Schuiten en Schepen daer duer niet weynig beletsels hadde.

Ter selvertijd werden in de Welften op drie plaetsen nieuwe Schot-deuren gemaekt/ om ook de selve by hoog-water eenigsins te mogen deurspoelen. En nadien de havens deur de langduyrige quade toesicht nu seer vervuylt en opgedroogt waren/ werd groote vlijt aengewend/ om de selve te diepen…”

Vrij vertaald wordt dit als volgt:

“In de stad werden ook regels opgesteld op het schutten van de sluizen om deze dagelijks volgens de getijden adequaat open en dicht te doen, om zo een schuring van het water door de stad te krijgen. Dit was normaal gesproken een goed werk, waardoor de Vollerswaal, de Turfhaven, de Wortelvesten en het Achterom, die anders tot schande van de stad bij een verkeerd gebruik van het spoelsysteem erg wilde stinken, nu altijd helder gehouden werden. Dit ging een tijdje goed, maar op den duur begonnen de sluiswachters hun werk te versloffen, en werd het stinkende water meerdere malen naar de havens geloosd. Dit veroorzaakte zoveel ongerief dat hierdoor een behoorlijk oppositie tot stand kwam. Verder werd door enkelen dit ongerief aangewezen als zijnde de oorzaak dat de schepen het lieten afweten om geschut te worden naar deze belangrijke havens. Het is waar dat het veroorzaakte ongerief met zich mee bracht dat de sluis bij de Oosterpoort dikwijls op het gunstigste deel van de dag, gesloten waren, waardoor de doorvaart van de schuiten en schepen behoorlijk werden gehinderd. Gelijkertijd werden in de gewelven op drie plaatsen nieuwe schotdeuren gemaakt om deze bij hoogwater enigszins door te kunnen doorspoelen. Daar door het langdurig slecht toezicht op den duur de havens sterk vervuild en opgedroogd waren geraakt, werden deze met man en macht  uitgediept.”

Vaste binnenveerdienst op Amsterdam

In 1600 werd er ten behoeve van de kooplieden een vaste binnenveerdienst op Amsterdam ingevoerd. Twee maal per dag vertrok er een veer uit Hoorn [i] 's Morgens konden de kooplieden met het vroege veer en 's avonds na het werk met het late veer weer naar huis. (Velius)

De route naar Amsterdam ging via de Naamsloot en de  overtoom bij Avenhorn verder over de grote meren naar Amsterdam. De overtoom bij Avenhorn was een lastig opstakel voor het veer, het kostte immers veel energie om het veer vier maal per dag over te halen.

Afb.6. De overtoom bij Avenhorn rond 1660.

Dientengevolge zal het schip niet al te groot en vanwege de oversteek van meren ook weer niet te klein zijn geweest. De in afb. 6. met een veerkaag van 12 ton lijkt geschikt voor dit werk.

Op groot water en de brede Zaan en het IJ zal het veer genoeg ruimte hebben gehad om te ook bij tegenwind te kunnen zeilen. Dit in tegenstelling bij de relatief smalle Naamsloot die bij westelijke winden niet te bezeilen was. Hier zal het schip zijn getrokken door de langs de wal op het jaagpad lopende schippersknecht.

De tocht van deze veren naar Amsterdam verliep als volgt, Naamsloot – Avenhorn (overtoom) – Beemster – Starnmeer – Knollendam (sluis) - De Zaan) (sluis) - Het IJ - Amsterdam. Deze route is aangegeven in kaart 1. De veren hadden nog wel wat hindernissen te nemen. Bij Avenhorn de overhaal, bij Knollendam een sluis en bij Zaandam nog een sluis.

Het traject naar Amsterdam vergde voor de passagiers veel geduld. De aankomsttijd werd bepaald door de richting en sterkte van de wind en het oponthoud bij de overtoom en sluizen.

De kooplieden waren op deze wijze per dag meer dan 16 uur aan reistijd kwijt. De sluis bij Knollendam werd  in 1632 verwijderd.

Afb.7. Een veerkaag op het Haarlemmermeer op weg van Amsterdam naar Leiden . Op  de achtergrond. Zijn de kustduinen en de contouren van de  stad Haarlem te zien  Tekening van Claes Jasz. Vischer naar Jan Porcellis.

De grote veerschepen konden de overkluisde sluis in de Hogendam bij Zaandam niet passeren. Waarschijnlijk werd er overgestapt op het veer naar Amsterdam dat aan de IJ- zijde van de sluis lag. In 1608 werd dit probleem opgelost. Naast de sluis werd een reusachtige overtoom gebouwd geschikt om de aan de noordzijde half afgebouwde schepen over te zetten naar het IJ. Het nadeel van zeilende veerdiensten, was dat de tijdsduur van de reis werd bepaald door de richting en sterkte van de wind en de vertraging bij de overtoom en sluizen. De tijd van vertrek lag vast maar de tijd van aankomst kon zeer sterk variëren. Men was dit gewend en hield er rekening mee. Na de bedijking van de Beemster in 1606-1608 was de passage over het meer niet meer mogelijk. De nieuwe route ging via de Beemsterringvaart.

Verbeterde vaarwegen voor binnenscheepvaart

Door het dalen van het waterpeil in de sloten, veroorzaakt door onderbemaling en  het dichtgroeien van de sloten, werden de sloten na verloop van tijd steeds ondieper.  De zwaarbeladen schuiten die met hun landbouwproducten naar de markt voerden werden hierdoor ernstig gehinderd.  Het uitdiepen van de vaarten en sloten naar de marktplaats was een regelmatig terugkerende activiteit die absoluut noodzakelijk was voor de economie van de stad. De regering van de stad was er steeds op uit om zoveel mogelijk de hinderlijke obstakels te vervangen door sluizen. Hiermee kwam de stad frequent in conflict met de omliggende steden waarbij Alkmaar de grootste dwarsligger was.

Grote overtoom aangelegd bij Rustenburg

Voor de schuiten komende uit Schagen, Barsingerhorn, Langedijk  en andere dorpen uit het Noorderkwartier lag de overtoom bij Rustenburg op de vaarweg naar de markt van Hoorn. Hoorn had al vanaf 1571 de overtoom willen vervangen door een verlaat. Alkmaar verzette zich hier met hand en tand tegen. Het kwam bijna tot een gewapend conflict. Na vele jaren strijd werd dit uiteindelijk door een gerechtelijke beslissing Alkmaar in het gelijk gesteld. Hoorn mocht hier geen verlaat aanlegen. De stad had geen ander keus dan de oude overtoom te vernieuwen. In 1601 werd er op kosten van Hoorn een nieuwe grote overtoom aangelegd.

Vaart van Spierdijk naar Obdam en Hensbroek aangelegd

Om de verbinding naar de Hoornse markt te verbeteren liet Hoorn in 1604 op kosten van de stad een vaart aanleggen tussen de schutsluis in de Spierdijk voor de verbinding naar de dorpen Obdam en Hensbroek. Al eerder had Hoorn de overtoom hier vervangen door een schutsluisje [i]. De vaart liep vanaf de sluis bij Spierdijk langs de Spierdijkerweg tot aan Obdam.  Deze nieuwe vaart was voor Obdam, Hensbroek en de dorpen in de buurt een veilige vaarweg naar Hoorn. Het was niet meer nodig om bij slecht weer de voor de kleine volgeladen schuiten de gevaarlijke oversteek van het Wogmeer te maken [ii].

Kaart 2. In de uitsnede van de kaart van Tirion  is de situatie in 1604 geschetst. Het Wognummer- en Baarsdorpermeer waren toen nog niet drooggelegd. De nieuwe vaart voor de slechtweer route, in 1604 aangelegd, is in rood aangegeven. Deze loopt van de Spierdijkersluis langs de Spierdijk tot aan de sloten die in verbinding staan met de vaart door Obdam - Hensbroek en naar het noorden met Spanbroek. De blauwe lijnen over het Wogmeer, geeft bij mooi weer , de route aan naar Obdam en Hensbroek. De blauwe lijn van de Spierdijkersluis via de Bobeldijkervaart  naar Hoorn is de normale route.


[i] Aten, 1995.

[ii] Velius, bij het jaar 1604.


Grote overtoom voor zeeschepen bij Schardam

In 1602 gaf het stadsbestuur van Hoorn toestemming aan scheepbouwers van De Rijp en Graft om een grote overtoom te maken bij Schardam om een tien- of elftal van de grote zeegaande buizen, die in deze plaatsen waren gebouwd, over te zetten.[i] Hoorn gaf grif toestemming voor het plaatsen van de overtoom. De stad verwachtte voordeel te behalen door de verwachting dat de schepen wel naar de havens in de stad zouden trekken.

Normaal voeren de grote schepen via de sluizen bij Edam naar de zee. Volgens Aten [ii] was de mogelijke rede hiervan  de enorme prijsverhoging van het sluisgeld van 3 stuivers voor de oude- tot 12 gulden voor de nieuwe sluis bij Edam. In het begin van de 17e eeuw was de gulden of Hollands pond, 20 stuivers waard, 12 gulden was dus 240 stuivers. De verhoging van de doorvaart door de sluis was een factor 80 maal zo duur geworden. Het bedrag van 12 gulden kwam in die tijd overeen met een maandsalaris van een matroos.

Het overzetten van de geheel afgebouwde zeeschepen eiste wel wat mankracht. Bij de grote overhaal over de Hogendam bij Zaandam had men 110 man nodig om de half afgebouwde zeeschepen over te halen [iii] De overtoom heeft maar kortstondig bestaan gehad. Waarschijnlijk is dit van de zijde van De Rijp en Graft een demonstratie geweest tegen de geweldige passage geld bij de sluizen van Edam.


[i] Velius, Centen bij 1740)

[ii] Diederik Aten,1995, Als het gewelt comt..,p239.

[iii] P.N. Helsloot, 2002, De glorie van Zaandam. Zeven eeuwen geschiedenis, gezien van de   Hogendam. http://www.historischhuis.nl/recensies/recensie90.html


De strijd om schutsluizen bij Lutje Schardam en Avenhorn

In 1607 besloot men het droogleggen van de Beemster resoluut aan te pakken. Voor de afvoer van het water naar de zee was een uitwateringskanaal nodig. De bedijkers hadden de loop hiervan gepland vanaf de ringvaart van de Beemster langs Avenhorn naar Lutje Schardam.

Kaart  3.  Het eerste plan dat voor Hoorn acceptabel was en  toch niet doorging.

Hier zou een grote spuisluis, de Hornsluis, worden aangelegd.  De binnenscheepvaart naar Hoorn die vanuit het westen over het water van de Beemster via bij Avenhorn naar de stad liep, kwam bij het droogleggen van de Beemster in het gedrang. Bij Avenhorn had Hoorn een grote overtoom met windas in de Westfriese Omringdijk liggen. Nu er een toch een groot uitwateringskanaal naar de zee zou worden aangelegd besloot Hoorn van deze gelegenheid gebruik te maken om de toegang voor de scheepvaart naar de te verbeteren. De regering van de stad stelden voor om in plaats van een spuisluis bij Lutje Schardam hier een schutsluis  aan te leggen. De scheepvaart kon dan door deze sluis via het Hoornse Hop in de stad komen en  het lastige obstakel van de overtoom bij Avenhorn vermijden. De bedijkers stelde voor om deze sluis aan te leggen als de Beemster was drooggelegd. Hoorn ging hiermee akkoord en het contract hiervoor werd getekend.

Maar er begon tegenstand te komen, de schutsluis bij Lutje Schardam was voor kleine scheepjes geen optie. Deze moesten het Hoornse Hop oversteken om in de stad te komen. Voor deze scheepjes was de route weersafhankelijk. Ze moesten bij ruw weer toch weer gebruikmaken van de overtoom bij Avenhorn.

Weer grote tegenwerk van Alkmaar

Hoorn stelde toen voor om het afwateringskanaal niet via Lutje Schardam te laten lopen maar deze via Avenhorn op de Naamsloot aan te laten sluiten. Deze vaart had een directe verbinding met de stad. Een schutsluis bij Avenhorn was de oplossing. De bedijkers konden hiervoor van de stad een bedrag van 1200 gulden tegemoet zien. Iedereen was het eens met deze oplossing. De bedijkers verwachtten echter een zeer grote tegenwerking van de steden Alkmaar, Edam, Monnickendam en Purmerend tegen dit plan en besloten uiteindelijk toch maar hiervan af te zien. Dit was een ramp voor Hoorn want dit plan had zeer grote voordelen van de stad opgeleverd evenals de buisschippers uit De Rijp en Graft.

Kaart 4. In blauw is het plan aangegeven dat door de bedijkers was voorgesteld. Hier ging Hoorn niet mee akkoord. Het nieuwe voorstel van Hoorn is in rood aangegeven. Dit plan werd niet geaccepteerd.

Als alternatief boden de bedijkers aan om toch maar bij Lutje Schardam een afwateringssluis aan te leggen die later eenvoudig kon worden omgebouwd tot een schutsluis. De regenten van Hoorn die inzagen dat een schutsluis op dit moment niet haalbaar was, gingen hier mee akkoord. De bouw van de sluis werd in 1612 uitbesteed. Het toeval wilde dat een Hoornse poorter de opdracht kreeg een pregefabriceerde* sluis te bouwen. Waarschijnlijk was de bouwplaats op een van de scheepswerven van Hoorn. Tijdens de bouw bleek echter dat er geen rekening werd gehouden een spuisluis die in een later stadium kon worden omgebouwd tot een schutsluis. De regenten besloten op hun beurt beslag te leggen op het houten geraamte van de  sluis. Hierop besloten de bedijkers nog meer concessies te doen aan Hoorn en beloofde de kosten op zich te nemen van de te verwachtte rechtszaken die de tegenstanders eventueel hiertegen zouden aanspannen. Tijdens de drooglegging van de Beemster in 1612 besloot Hoorn weer een poging te wagen om de lastige overtoom bij Avenhorn weg te krijgen. Het bestuur van de stad stelde de hoofdingelanden van de Beemster voor om in de plaats van een schutsluis bij Lutje Schardam de overtoom bij Avenhorn te vervangen door een schutsluis met als argument dat de schepen uit de Rijp, Graft en de andere dorpen hieromheen, hiervan gebruik konden maken om langs een gemakkelijke weg in Hoorn te komen.

Om met deze grote zeegaande buizen uit Graft en de Rijp in de Noordzee te komen moesten ze gewoonlijk een omweg maken via Edam en Monnickendam.  Door de verontdieping was dit langs deze route nauwelijks meer mogelijk. In 1602 gaf Hoorn toestemming om bij Lutje Schardam op de zeedijk een grote overtoom te maken om de buizen over te zetten naar de zee. De schippers van de buizen zouden  behoorlijk geholpen zijn door het voorstel van Hoorn. Maar de bovengenoemde steden waren bang dat de nieuwe vaarweg naar Hoorn hun economische schade zou toebrengen. De steden hadden zelf geen baad bij en vonden het plan overbodig met het gevolg dat het plan op de lange termijn werd geschoven. In 1617 werden de belofte en het contract dat met Hoorn was gesloten met een bedrag van 15.000 gulden afgekocht. Na deze schuldaflossing zal de pregefabriceerde - spuisluis door de stad zijn vrijgegeven en op de bestemde plaats bij Lutje Schardam zijn gelegd. Er is nooit een schutsluis bij Lutje Schardam gekomen.

Hoorn legt sluis bij Avenhorn

Hoorn besloot nu bij Avenhorn zelf een sluis aan te leggen. Het gat voor de sluis werd door Hoorn al gegraven [i]. Nu kwam er een stevig protest van een aantal dorpen uit de Westerkogge waar men bang was voor de overlast van schutwater.  Hoorn  bood nog een extra molen te bouwen om deze overlast te bestrijden, maar tevergeefs de dorpen van de Westerkogge waren niet om te praten en voor de zekerheid spanden ze in 1618 ook nog een procedure aan tegen Hoorn. Het Hof van Holland legde Hoorn een verbod op om tijden de loop van dit geschil enige actie te ondernemen om de schutsluis aan te leggen.

Alkmaar, dat liever zag dat Hoorn geen betere vaarweg zou krijgen, schaarde zich met allerlei argumenten, achter de dorpen van de Westerkogge. Toen Hoorn inzag dat haar kansen gering waren om het proces te winnen, probeerde het stadsbestuur het op een andere manier. In 1619 diende Hoorn een rekest in bij de Staten van Holland voor het plaatsen van een sluis om redenen dat de stad een beter doorspoeling van de grachten zou te verkrijgen. Alkmaar, Edam en Monnickendam hadden door dat nieuwe  argument van Hoorn een omweg was om de vaarwegen naar de stad willen verbeteren. Ze waren dus tegen dit plan. Voorlopig waren hiermee de pogingen van Hoorn om een  de overtoom bij Avenhorn te vervangen door een schutsluis van de baan. Lang zal de vrede tussen Hoorn en Alkmaar niet duren want in 1620 laaide de strijd weer op  maar deze keer ging het om de indijking van de Heerhugowaard.  Al met al heeft deze gang van zaken voor Hoorn grote consequenties gehad. De stad verkeerde al sinds1607 in een onzeker toestand. Een sluis in de Westfriese Omringdijk bij Avenhorn had de scheepvaart voor kleine en grote schepen via de Westerpolder naar de stad een grote impuls gegeven. De zeeschepen zoals de buizen hadden via de Hoornse sluizen geschut kunnen worden. De verwachting was dat er een aantal schepen zoals de buizen uit Graft en de Rijp via Hoorn de zee konden bereiken, op den duur Hoorn hadden gekozen als thuishaven. Door deze langdurige strijd verkeerde de stad in grote onzekerheid hoe het nu verder moest.


[i] De houten sluis werd elders gemaakt en werd in zijn geheel in de bouwput van de uitwatering geplaatst, waarna de sluis werd ingegraven.


Hoorn geeft de strijd om de sluizen op

Pas na een verloren proces in 1634 gaf Hoorn de strijd op. Het passeren in de stad van de grote haringbuizen vergde een ruime doorgangen in de stadswal en sluizen.  Al deze tijd zat de stad in de onzekerheid of en hoe het sluizensysteem moest worden aangepast. We zien dan ook dat het Smerighorn in 1634 en het Achterom in 1654 wordt gedempt. Hiermee was de weg voor de grotere schepen vanuit het achterland  naar de zee langs deze weg afgesneden. Hoorn richtte zich na deze tijd meer en meer op het vervoer van goederen van uit het achterliggende land per wagen naar de markt en zeehavens. Dit had weer tot gevolg dat er weer meer  grachten moesten worden gedempt en verbreed om paard en wagen door te laten.

Nieuwe haven aangelegd

In 1608 kreeg de stad gebrek aan havenruimte. Mede door de overwintering van vele schepen in de haven en de bouw van ongeveer 100 schepen was het druk geworden in de haven. Het stadsbestuur besloot nog dit jaar de havenfaciliteiten te vergroten. Er werd een nieuwe dijk opgeworpen die vanaf het Hoofd naar het oosten liep en daarna met een knik afboog naar het noorden waarna hij werd aangesloten op het oost einde van de Luyendijk. De ruimte tussen het Baadland en deze nieuwe dijk werd ingericht als havengebied. Deze vernieuwing verliep niet zonder problemen want de bewoners van het westelijk deel van de stad hadden liever gezien dat de uitbreiding van de havens aan de westzijde van de stad had plaatsgevonden.

Kaart 5. Deze kaart van Velius geeft de situatie weer in 1615. Het water met de lichte kleur staat via sluizen in verbinding met de zee. Het donkerblauwe water staat in verbinding met de Oosterpolder. Het donkergrijze water staat in verbinding met de Westerpolder. De nieuwe haven is in ontwikkeling.

Watermolen Holenweg van bijzondere constructie

Door het bijzonder natte zomer, herfst en voorjaar van 1608-1609, was het noorden van het land zwaar getroffen. De bestaande molens konden het water niet verwerken. Er werden een aantal nieuwe watermolens gebouwd om het water weer op het normale peil te kunnen brengen. Ook rond de stad was er in de lage delen een overlast aan water. De stad besloot een extra molen toe te voegen aan de reeds bestaande molens aan de Holenweg. Velius zegt hier over het volgende:

“Dies ’t Jaer 1609 in den voortijd die geheele Noorderland seer met zijn water beladen was/ en werden uyt deze oorsaek verscheyden nieuwe Watermolens aengemaekt/ ook een buyten d’Ooster-poort in den Ban/ duer ‘t aandringen van onse Burgemeesters/ also die van Blokker meest hooge Landen hebbende ’t selve seer heftig tegens hielden. Dese Molen werd in sulker voegen gemaekt/ dat hy/ als de Zee hoog is/ en dat anders de Molens moeten ophouden/ als dan’t water de twee andere Molens aftrekt zoo dat sy twee hoog in sulken tijd malen: maer met laeg water/ maelt hy niet anders als d’andere molens/ en heeft dese volgende Jaren seer grooten dienst gedaen.”

Vrij vertaald: Dit jaar 1609 was er in het voorjaar in het noorden van ons land een grote wateroverlast. Om deze reden werden er verscheidene watermolens gebouwd. Ook werd er buiten de Oosterpoort in de Ban op aandringen van de burgemeesters een watermolen gebouwd. Blokker protesteerde hier fel tegen, door het hooggelegen land hier hadden zij geen last van het water. De molen werd zo gebouwd dat hij, bij hoogwater, daar anders de molens moesten ophouden, het water van de andere twee molens aftrekt, zodat zij tweehoog konden malen in zo’n tijd. Maar met laagwater maalt hij op dezelfde manier als de andere molens. De volgende jaren heeft deze molen grote diensten gedaan. 

De reden van het dwarsliggen van Blokker had waarschijnlijk als oorzaak hun verplichtte financiële bijdrage aan deze molen. We zullen eerst de gecompliceerde verklaring die Velius over deze molen geeft proberen uit te pluizen. Bij de uitwatering van de vaart langs de Holenweg stonden twee watermolens met een gezamenlijke molenkolk. De ene molen maalde het water op uit de vaart langs de Holenweg en sloeg dit uit in de molenkolk. Deze vaart stond in directe verbinding met het water uit de Oosterpolder. De tweede molen maalde het water op uit  de vaart langs de Westfriese Zeedijk en sloeg dit uit op de zelfde molenkolk. Deze vaart stond in verbinding met de vestinggracht van Hoorn. De molenkolk lag op een hoogte gelijk aan de opvoerhoogte van de molens zo’n 75 cm boven het polderpeil. Afb. 4 laat ongeveer de situatie zien hoe het binnenwaterpeil ligt ten opzichte van de normale zeestanden in 1600-1609.

Afb. 8. De nieuw geplaatste molen was van een bijzonder constructie, hij maalde tijdens normale omstandigheden het water in de gemeenschappelijke molenkolk. Bij een aanbod van veel water als de molenkolk vol dreigde te raken en een verhoging van de zeestand, maalde de molen het water uit de molenkolk en sloeg dit uit naar de zee. Op deze wijze werd het water nog eens zo’n 75 cm opgevoerd. Deze ingenieuze constructie vereiste wel een molen uitgerust met twee afzonderlijk afkoppelbare schepraderen op verschillende hoogten gemonteerd aan de aandrijfspil. Op deze wijze kon men nog geruime tijd vooruit.Het niveau van de molenkolk zal ongeveer op -83+75= -8 cm of  NAP -8 cm hebben gelegen. Dit komt overeen met de gemiddelde zeestand ( -10). Dus de molenkolk kon in normale toestand worden geleegd als het zeewater beneden de gemiddelde zeestand kwam te liggen (Hw+6 Lw-26). Bij een verhoging zeestand van  +6 cm of meer kon  de molenkolk niet meer worden geleegd in de zee.

Zo’n verhoging kon ontstaan bij stormen of een langdurige krachtige wind uit een bepaalde hoek. De molenkolk, die niet meer kon worden geleegd, raakte vol en om overstromingen van het vuile zilte water van de molenkolk te voorkomen moesten de molens noodgedwongen worden stil gezet. Dit had weer tot gevolg dat het polderpeil begon te stijgen met als gevolg wateroverlast. 

Nieuwe middelen om dijken te behouden

Op 23 januari 1610 werd door een krachtige noordwestenwind gepaard gaande met een springvloed het water vanuit de Noordzee in de Zuiderzee geperst. Het water werd hier zo hoog opgezweept dat het waterstand boven die van de Allerheiligenvloed van 1570 overtrof. Bij de Noordelijke zeedijken zoals bij Medemblik. De Gelderse Hoek en Enkhuizen werd werd de toestand kritiek. Bij Schellinkhout was stond het water een traptrede (ca. 20 cm) onder de kruin van de dijk. In deze angstige toestand leerde men de slag van het water op de dijk te breken. Een vertaling van de tekst zoals Velius beschrijft is als volgt.

“Men leerde ditmaal de slag van het water te breken met scheeps­zeilen, binnen met stro gevuld, en met behulp van stenen, bene­den aan de dijk neergelaten, ook met takken van bomen, met rijs [i] en al afgehakt en voor de dijk op elkaar gepakt en met sparren bijeengehouden. Op enkele plaatsen, waar de dijk op instorten stond, werd hij met ankers en touwen ondersteund en gestut. En zonder deze uitvindingen scheen het onmogelijk dat men het water buitengehouden zou hebben. Want de vloed duurde zeer lang, begon 's morgens om 6 uur, was 's middags kort na twaalven op zijn hoogst en hield zonder een erg grote ver­mindering aan tot de volgende dag tegen de middag. De grootste scha­de die hier in de buurt werd aange­richt was het doorbreken van de Water­landse dijk, waardoor het water binnen zo hoog werd dat de Beemster, die nu bijna leeg was, doorbrak en weer vol water liep, waardoor veel van de nieuw gemaakte dijk wegspoel­de. En dit veroorzaakte voor de bedij­kers nieuwe moeiten en geen kleine kosten”.


[i] Rijs is een verzameling dunne rechte takken van wilgen of berken.


Het water van de Westerburgwal versmald

In 1610 werd het water van de Westerburgwal versmald waarna de straten aan weerszijden konden worden verbreed. Velius vermeld hierbij dat het brede water van de Westerburgwal "zonder enig nut zeer breed was”. Hieruit blijkt opnieuw dat Velius niet op de hoogte was van de verdedigende functie van de Westerburgwal. Om de stad te kunnen verdedigen tegen een aanval van de Spaansgezinde vanuit de zee, was in het jaar 1580 het water van de Westerburgwal nog verbreed en van ophaalbruggen voorzien. Vanwege de verminderde dreiging werden deze ophaalbruggen in 1601 weer verwijderd.

Nadat in 1610 het water van de Westerburgwal flink was versmald werden in 1611 de volgende waterstaatkundige werken uitgevoerd: [i].

  • De overtoom die op de dam van het Smerighorn tegenover de Drie Kronen lag werd naar de Kleine Waal buiten de Noorderpoort verplaatst. De dam werd vervangen door een zogenaamde “pijp” of boogbrug met hierin een schutsluis.
  • Opm. De “Drie Kronen” was het hoekhuis dat stond nog in de tijd van Centen (ca.1740) aan het Smerighorn aan de westzijde van het Achterom.
  • Aan het einde van het Nieuwe Noord naast de Haentjes (Haenken) werd onder de brug een pijp aangelegd. De pijp werd aan de westzijde voorzien van een sluis.
  • Onder de brug van het Oude Noord (tussen Grote - Kleine Noord) en aan het einde van de Burgwal werden schutdeuren aangebracht.
  • In de Vest bij de toren die het dichtste bij de Noorderpoort stond werd een stenen pijp gelegd.
    • Opm. Met deze toren werd de admiraliteitskruittoren bedoeld. Door deze waterpoort konden de scheepjes vanuit het noorden naar de markt varen.
  • De wagenweg voorbij het Keern werd met drie voet = 94,2 cm opgehoogd. (1 Rijlandse voet = 31,4 cm).
  • De singel werd verhoogd. Dit zal de wal zijn geweest aan de overzijde van de stenen beer over het ‘t Keern langs het water naar de Overtoom en aan de zuidzijde hiervan.
  • Over het water naar de overtoom, dat de Keernerweg kruiste, was een brug gelegd.  In de Singel was eveneens een brug gelegd. Deze beide bruggen waren aan de zijden met steen opgehaald en afgedekt met hout. (Kaart 6, bruggen a en b).
  • Het zeewater werd door Keernerweg en tot aan de overtoom gebracht.
    • Akerlaken voegt hier nog aan toe:
  • Tussen de Noorder- en Koepoort werd een stenen beer gelegd.(PA.16e).
  • Opm. De beer was de scheiding tussen het zoute water van de stadsgrachten en het zoete water van de Oosterpolder [ii]

Afb. 9 Steenen Beer met monnik omstreeks 1900. De beer stond ten oosten van de Noorderpoort. Achter de beer is de voorpoort van de Noorderpoort zichtbaar. Deze staat aan de noordzijde van de singel. Prent van J. van Straten, WFM.

Verder werden nog enkele werkzaamheden uitgevoerd die niet expliciet worden genoemd maar die wel voorkomen in de beschrijvingen.

  • In de dam onder de toegangsbrug naar de Noorderpoort lag een schutsluis. Dit is waarschijnlijk de schutsluis die al bij het aanleggen van de Noorderpoort in 1427 hier onder de toegangsbrug naar de stad in de singel werd gelegd. 
  • Akerlaken stelt in punt 20e het volgende: “Bij het contract van 22 februarij 1624,     terzake evengemeld gesloten was bedongen “dat van toen af aan zou ophouden het spoelen op de Westerkogge”, een bewijs dat het regt daartoe vroeger bestond. Dit kon geschieden, of door de sluis in No. 16 vermeld, of later door het openen der     schutdeur van de brug in den Cingel en den sluis liggende bij de molens [iii].

Met de sluis genoemd bij doelt hij op de sluis die lag in het Smerighorn bij de Drie  Kronen (kaart 6). De sluis liggende bij de molens is de sluis aan het einde van de molensloot ten zuiden van de overtoom ( kaart  7). Dit sluisje had een  belangrijke functie bij het regelen van het werk van de beide watermolens bij de       Noorderpoort. Na de werkzaamheden aan het spoelsysteem die werden uitgevoerd in 1611 en 1624 waarbij onder meer in 1611 de Oosterbeer en de Overtoom - en in 1624 de Westerbeer zijn aangelegd, was de toegang voor de scheepvaart door deze sluis geblokkeerd. In de laatste regel zegt Akerlaken dat het vuile stadswater eerst door de sluis van het Smerighorn (de sluis in No 16 vermeld) werd geloosd in de Westerpolder en later door de schutdeur in de singel bij de Noorderpoort. Als dit zo is dan moet dit tussen 1611 en 1624 zijn geweest want in 1611 werd de dam in het Smerighorn vervangen door de sluis bij de Drie Kronen. In 1624 kwam het spoelsysteem voor de afvoer van het vuile stadswater naar de zee gereed. Tussen 1611 en 1624 werd het vuile stadswater waarschijnlijk voor een deel afgevoerd naar de Westerkogge. Hier werd het door de molens bij de Hulk in de zee gemalen.

  • Door het verwijderen van de dam in het Smerighorn waar de overtoom had gestaan is de waterkerende functie van de binnendijk ’t Noord - dam - ’t Keern naar het westen verplaats naar de zware verdedigingswal “De Hoge Vest” tussen de Wester- en Noorderpoort. Dit houdt in dat er in de in 1556 aangelegde pijp een sluis moet zijn aangebracht.
  • Dan moet ook in deze periode de St.Janssluis [iv] zijn aangelegd. Deze werd geplaatst in de waterpoort van de Hoge Vest van 1546. Op de kaart van Guiccardini (1581-1584) staat deze doorgang voor de scheepvaart aangegeven.

Deze werkzaamheden viel bij de poorters niet in goede aarde. Velius beschrijft dit als volgt:

“…/niet zonder groote kosten/ en ook opspraek van de Burgerije/ die niet wisten met wat oogmerk dit werk gemaekt werd/ te weten om met behulp des selven thans of morgen ’t water in de Stad te beteren/ ’t zij deur molens/ of deur ander middelen daer toe te stellen. Maer ’t werk dus verre gebragt zijnde/ is voort blijven leggen/ sonder dat op de betering van ’t water uyt gedagt is geweest/ waer deur noch dagelijks veel luyden en niet sonder reden daer op smaelen/ als daer veel gelds onnuttelijk aen gespilt is.”

Het komt hierop neer dat de burgers van de stad vonden dat dit nutteloze werk maar geldverspilling was. Vooral toen later,  nadat het werk was stil gelegd, bleek dat er geen enkele verbetering in zicht was met betrekking tot het verversen van de vervuilde stadswater. Mogelijk zijn de werkzaamheden gestopt omdat de stadskas leeg was. Er was geen geld meer om de verdere werkzaamheden uit te voeren. Als we in de toekomst kijken dan zien we dat de stad doelgericht streefde naar een plan dat pas in 1624 kon worden gerealiseerd.

Kaart 6. Deelkaart van Velius 1615. Deze kaart geeft de situatie weer na het uitvoeren van de waterwerken in 1611. Het lichtblauwe water staat in verbinding met de zee. Het donkerblauwe met de Oosterpolder en het zwart gekleurde met de Westerpolder. De rode pijlen geven de richting aan van de scheepvaart vanuit de Oosterpolder, de zwarte pijlen van de scheepvaart uit het noorden, de groene pijlen van de scheepvaart uit de Westerpolder. De sluiskolken tussen de Haentjes (Haenken) sluis en de sluis bij de Drie Kronen zijn met lichtbruin aangegeven. 

Kaart 7. Detail van het sluizencomplex van het Smerighorn aangelegd in 1611. De getekende puntsluizen zijn symbolisch, het kunnen ook sluizen zijn geweest in de vorm van schotdeuren. De vuilwaterstroom tijdens het spoelen van de riolen is aangegeven door de rode onderbroken lijn voor de overwelfde riolen. En door de sluiskolk met de rode lijn. De sluis bij de Haentjes en bij ’t Noord diende voor de afsluiting van de sluiskolk van de rest van de grachten bij het doorspoelen van de riolen. De sluis aan het Achteroml diende voor het doorspoelen van het water van de Westerburgwal. Het water werd ingelaten bij de sluis in de Westerdijk.


[i] Velius bij het jaar 1611.

[ii] Op deze beer was een zogenaamde “monnik” geplaatst. Deze diende er voor om te verhinderen dat er insluipers via de beer in de stad konden komen. Het water tussen de stenenbeer, de toegangsdam naar de Noorderpoort en de sloot naar de overtoom, vormde het zoute water bassin. Dit bassin stond via een pijp of waterpoort in verbinding met de open grachten en via de sluizen met de zee.

[iii] P.Akerlaken,20e

[iv] Pal tegenover de waterpoort ligt de St. Janssteeg deze werd in 1601 aangelegd. Als we aannemen dat de sluis vernoemd is naar deze steeg dan is deze hoogstwaarschijnlijk gelijktijdig met het aanleggen van het sluizencomplex in het Smerighorn aangelegd. (In het Vervolg op de Kroniek van Velius) wordt op blz.23 in 1660 gesproken over de St.Janssluis.)


 

Stadsverdediging aangelegd bij Oosterpoort

Gedurende acht jaren had de stad aan de oostzijde open gelegen schrijft Velius in 1616. In dat jaar is men begonnen met het aanleggen van de verdedingswerken tussen de Nieuwe Oosterpoort en de zee. Er zou eerst op deze nieuwe wal maar één zwaar bolwerk worden aangelegd. Toen bij nader inzien bleek dat deze kant van de stad hiermee niet goed verdedigbaar was, werd er nog een tweede bolwerk aangelegd.  Dit was de situatie zoals Velius deze schetste in zijn kaart van 1615 ( kaart 5 ). Toen dit werk gereed was lag het totale oostelijke haven en scheepsbouwgebied binnen de verdedigingswallen van de stad.

Hoofdriool verbonden met de Oosterpolder

In 1616 werd het hoofdriool van de stad weer verbonden met het water van de Oosterpolder. Uit de afbeelding X blijkt dat het geringe getijdenverloop weinig mogelijkheden bood om de rioolgewelven te spoelen. Ook is duidelijk dat in 1616 in het riool het waterpeil van de Turfhaven bij gemiddeld hoogwater, hoger stond dan de bovenzijde van het rioolgewelf. Als de schuiven in het hoofdriool open stonden, stroomde het riool bij hoogwater over. Het vuile rioolwater zal het lage deel van de stad ronde de Gouw onder water hebben gezet. Met het oog op de toekomst plannen om het waterpeil in de binnenhavens nog flink op te voeren, was dit een onhoudbare kwestie geworden. Dit zal de reden zijn geweest om het rioolsysteem los te koppelen van het zoute water van de Turfhaven en weer als voorheen te verbinden met het water uit de Oosterpolder (de Tocht).

Afb.10. Schets van de situatie in 1616 na de aanleg van een duiker onder de Turfhaven. Deze duiker verbond het water van de Oosterpolder via de Tocht, onder de Turfhaven door, met het overwelfde riool van de Gouw. Het Oosterpolderpeil werd gecorrigeerd voor het verhang van het polderwaterpeil in de verdedigingsgracht naar de sluis bij de Holenweg.  Door deze verbinding stond het water in de stadsriolen altijd op gelijke hoogte met het Oosterpolderpeil.

Velius schrijft in 1616 het volgende:

Ter selfer tijd nam de Stad noch een ander geen kleyne moeyte by der hand/ te weten de Welften van de Gou/ Nieuwestraet/ en by de Kerk tot aen de Gerritssland toe/ met het binnen-water gemeen te maken/ op dat de Kerk en ’t kerkhof te drooger souden zijn/ en te beter aflekkinge van water hebben. Tot dien eynde werd het Welft in de Gou/ dat een groot deel  ingevallen was/ weder uytgewonnen/ en op het nieuws hermaekt. En aen het eynde van dit Welft/ werd een Nieuwe Pijp of Duyker gebragt onder ’t water van ’t Turf haven deur/ en voort deur de plaets op ‘t Nieuwland/ tot in ’t binnenwater/ waer van den 26 May de eerste steen geleyd wierd.  En al ’t ander oude Welf/ dat met vuyligheyd vervult en gantsch toegestopt was/ werd met groote moeyten en geen minder kosten schoongemaekt/ en met een Nieuwe vloer op zijn bodem voorsien.

Het gewelf onder de Gouw, dat via de vijfsprong in de Nieuwstraat was verbonden met het hoofdriool, was sinds 1579 van de Turfhaven afgesloten. Het was een doodlopend rioolgewelf waarin het rioolvuil zich in de al die jaren heeft kunnen afzetten.

Smerighorn verbreedt voor scheepvaart en wegverkeer

In 1618 werd het Smerighorn verbreed. Dit was één van de belangrijkste toegangswegen van het verkeer over de weg en het water en bestond uit een smalle gracht met aan de noordzijde een voetpad en aan de zuidzijde een straat die zo smal was dat twee paard en wagens elkaar met moeite konden passeren. De gracht was zo smal dat twee kleine pramen elkaar nauwelijks konden passeren. Men besloot in dat jaar het Smerighorn te verbreden. De huizen aan de noordzijde werden afgebroken. Van de nieuw te bouwen huizen werd de rooilijn zo’n 25 voeten (7-7,8m) naar het noorden verplaatst. Hierna kond het water van het Smerighorn met 9 voet (2,8m) en de straat aan de noordzijde met 7 voet (2,2 m) worden verbreed. De totalen vaarbreedte in het Smerighorn was hierna zo’n  7,5 meter geworden. De wallen aan weerskanten werden van stenen muren voorzien en boven met blauwe arduinsteen bekleed. Centen zecht hierover het volgende:

Op 26 februa­ri werd ook aan alle schippers, schuitenvoerders enz. verboden met scherpe haken in de nieuwe muren van de kaden van het Smerig­horn te steken om zo hun schepen, schuiten, enz. voort te bewegen, op boete van elke keer te verbeuren tien stuivers voor de armen. En elke burger die dat zag werd ge­machtigd de bekeuring te doen. 

Dit stuk van het Smerighorn werd open gehouden tot 1741. Verder werden in dat zelfde jaar ook de eerste huizen aan de Vest tussen de Wester- en Nooderpoort gebouwd.  Met deze bebouwing zal ook de vervuiling van het water van de Vale Hen behoorlijk zijn toegenomen zijn.

Gerritsland overwelfd

In het jaar 1619 besloot men het stinkende en vervuilde water van het Gerritsland te overwelven. Dit gebeurde niet zonder problemen. De straat moest worden opgehoogd de laagliggende huizen opgevijzeld en de grond opgehoogd. De eigenaren die moesten opdraaien voor de kosten werden daardoor, mede door het ontbreken van een financiële tegemoetkoming van de stadsregering, bijzonder gedupeerd. Het dempen van het water van het Gerritsland had tot gevolg dat de schotdeur aan de ingang van het rioolsysteem werd verplaatst naar de Vollerswaal. Het nieuwe rioolgewelf zal op gelijke diepte van het hoofdriool om de Grote Kerk zijn aangelegd.

De afronding van de werkzaamheden stadsspoelingsysteem

Na een roerige periode waarin de stadsregering werd vervangen door een contra-remonstrante regering en de invloed van de buitenlandse oorlogen en zeeroverij, werden in 1624 de werkzaamheden aan het verversingsysteem van het stadswater weer aangepakt. In dat jaar werden het volgende uitgevoerd.

  • Buiten de Noorderpoort werden twee krachtige watermolens gebouwd [i].
  • Tussen de Wester- en Nooderpoort werd een stenen beer gemaakt [ii]. Hiermee ontstond er een rioolwaterbekken tussen de toegangsdam van de Noorderpoort en de nieuwe stenen beer.
  • Er werd een rioolgewelf gemaakt tussen het Smerighorn naar het rioolwaterbekken bij   de Noorderpoort [iii]. De ingang van dit gewelf  lag aan de westzijde van de sluiskolk bij de Haentjes (Haenkens) en liep via het Kleine Noord door de vestingwal, tussen de poort en het rondeel, naar het rioolwaterbekken buiten de Noorderpoort.
  • Het Smerighorn werd bij de Haentjessluis afgedamd [iv]. Hiermee was de scheepvaart vanaf de Westerkogge en Achterom naar de oostzijde van de stad langs deze weg niet meer mogelijk. De overbodig geworden sluis werd pas in 1665 afgebroken. [v]
  • Verder werden nog enkele werkzaamheden uitgevoerd die niet expliciet worden genoemd maar die wel voorkomen in de beschrijvingen. 
  • In de toegangsweg naar de Noorderpoort moet een duiker zijn gelegd die het rioolwaterbekken verbond met de molensloot naar de watermolens (kaart 11).
  • Voor een goede werking moet deze duiker afsluitbaar zijn geweest. De molens maalden enerzijds voor de afvoer van het overtollige water van de Westerpolder. Dit werd via het sluisje (sluis Wp op kaart 11) ten westen van de watermolens ingenomen. Hiervoor was afsluiting van de duiker noodzakelijk. Anderzijds voor de doorspoeling van de stad. Hiervoor was het sluisje open en de duiker gesloten.
  • In deze molensloot die aan de westzijde van de molens verbonden was met het water van de Westerpolder werd een sluis aangelegd [vi]. (Sluis Wp op kaart 11).

Na deze werkzaamheden zegt Velius het volgende:

“....en’t Zee-water alsoo den Kuyl in deur de Achter-burgwal en ’t selve Welft tot aen de Molens gebragt/ de welke het selve als dan souden overmalen in haer Kolk/ en soo brengen langs de Haven achter de Vrouwen-Kerk/ de Wortel-vest/ en de andere daer aen volgende Havens tot het gat by ’t Hoofd weder uyt. En geschiede dit om klaer Water in de Stad te houden”.


[i] P. Akerlaken.19e.

[ii] Idem

[iii]Idem

[iv] Idemp.23e

[v] Idem

[vi] Idem p.20e


De situatie aan het Smerighorn

Het Smerighorn werd in 1624 afgescheiden van de Turfhaven door een dam aan de oostzijde van de Stenenbrug. De sluis bij de Haentjes aan de westzijde van de brug was hierna overbodig geworden. 

De sluis aan het Achterom (Westerburgwal) werd gebruikt om de schepen komende van uit de Westerpolder door te schutten naar de Westerburwal en de zeesluis in de Westerdijk aan het eind van de Kuil. De sluiskolk tussen de Drie Kronen en ’t Noord was er voor om de doorstroming van het zoute water tijden de schutting naar de Westersingel te beperken. Dit zoute schutwater kwam uiteindelijk in  de Westerpolder terecht. De waterpeilen in de sluiskolken verschilden aanmerkelijk. Afb.11. laat het niveauverschil zien aan de sluis bij de Drie Kronen met aan de oostzijde het zeewaterpeil met een geopende sluis en aan de westzijde het Westerpolderpeil kon voorkomen.

Afb.11. Waterstanden in 1624. De  rodepijl is een lengt van -124 tot 0 is op 1,24 meter in het jaar 1624 de opvoerhoogte van de waterradmolens  tussen het waterpeilen. Hier is het  waterpeil tussen Westerpolder en het hoogwater van de Zuiderzee en Turfhaven. De polderwaterpeilen zijn gegeven bij de uitwateringssluizen aan de Hulk bij de Westerpolder en de Holenweg van de Oosterpolder, werden geen spuien en het verhang zijn niet mee genomen. De waterpeilen van de Ooster- en Westerpolder zijn niet gecorrigeerd met het verhang tussen de uitwateringssluizen.

Kaart. 8. Deel van de kaart van Velius van 1615 gewijzigd naar de situatie in 1624. De afbeelding geeft een detail weer van het sluizencomplex van het Smerighorn in 1624. De getekende puntsluizen zijn symbolisch, het kunnen ook sluizen zijn geweest in de vorm van schotdeuren. De rode onderbroken lijn geeft de vuilwaterstroom aan tijdens het spoelen van de overkluisde riolen.  De stroomrichting door de Haentjes sluiskolk is aangegeven met een rode lijn De sluis aan ‘t Noord diende voor de afsluiting van de sluiskolk van de rest van de grachten bij het doorspoelen van de riolen.

Het zoutwater bekken

Kaart 9. Kaart van Velius van 1615 gewijzigd naar de situatie in 1624. Ten westen van de Noorderpoort zijn de twee watermolens toegevoegd. Het omlijnde gebied is het zoutwater bekken. Het staat via de sluis bij de Oosterpoort in verbinding met de zee.

Na deze laatste uitvoering van de waterstaatkundige werken was het rioolspoelsysteem gereed. Er was een zoutwater bekken gecreëerd dat bestond uit de open grachten van de stad  de Vollerswaal, Turfhaven, het Water Achter de Vrouwenkerk, het bekken tussen de Oosterbeer en de toegangsweg naar de Noorderpoort en de sloot van dit bekken naar de overtoom. Dit gebied stond via de Oosterpoortsluis in verbinding met de zee. Waar dit nodig was waren de kaden rond het zoutwater bekken opgehoogd tot een niveau dat ongeveer gelijk lag met de hoogte van de ebdeuren (binnendeuren) van de sluis. De Haentjessluis werd in 1665 verwijderd. Met het leggen van de dam in de Turfhaven was er een scheiding aangebracht tussen het water in het oosten en het water in het westen in de stad. Met deze maatregel was er langs deze weg ook geen scheepvaart meer mogelijk.

De stadswatermolens

In 1624 diende,vanwege het droogmalen van het bedijkte Baarsdorpemeer het molenbestand van de Westerkogge te worden uitgebreid met twee molens. Vanwege de lasten die de Westerkogge zou ondervinden om het water naar de zee te voeren, claimde de polder van het molenbestuur met inmenging van de Gecommitteerde Raden een vergoeding van 6000 [i] gulden als tegemoetkoming voor de onkosten voor de bouw van de watermolens en een jaarlijkse vergoeding van 100 gulden voor het afkopen van de molenlasten van de landen rond het Baarsdorpermeer. Hoorn bood aan om voor de Westerkogge voor 6000 gulden twee watermolens te bouwen als de polder jaarlijks een vergoeding van 300 gulden zou bijdragen aan de onderhoudskosten. De Westerkogge ging hier mee akkoord, niet wetende dat Hoorn al plannen had om molens te bouwen voor de doorspoeling van de stad. De Westerkogge werd hiermee geconfronteerd toen de stad het plan tot uitvoer bracht en twee door wind aangedreven grote schepradmolens net buiten de Noorderpoort bouwde. Zo kwam de stad zeer voordelig aan haar molens.

Kaart 10. Een deel van Hollandiae pars septentrionalis vulgo Westvriesland en 't Noorder Quartier; [s.n.], 1635, Westfriesarchief. Het Wognumermeer is het Baarsdorpermeer. De sloot die recht naar de Grote Wael loopt, heeft de naam “Slim”. Deze sloot is gegraven voor het Baarsdorpermeer droog te malen met de stadsmolens van Hoorn.

Gelijktijdig werd onder het  Kleine Noord  een gewelf aangelegd. Aan de noordzijde kwam dit gewelf uit in het rioolwaterbekken naast de Noordepoort. Aan de zuidzijde had het gewelf een opening aan het Smerighorn ten oosten van de brug van ’t Noord. Op deze wijze kon het zeewater aan twee zijden van de stad door het riolenstelsel worden gevoerd om via de watermolens naar de molenkolk en van hier door de grachten en havens bij het Hoofd in de zee te worden gemalen.

Velius vond dit geen goede oplossing want hij schrijft bij 1624 hierover het volgende.

“.….En om dese insicht werd met groote uytnemende kosten gemaekt ’t gene met kleyne hadde kunnen gedaen werden. Want als men maer een goede Molen op den Kuyl gestelt hadde/ om ’t Water te strijken uyt de Zee deur de Stad/ soude alle het selve werk en met meerder gerijf van de Burgers hebben kunnen doen/  zijnde nu by dit werk de Kuyl en de Burgwal tot aen ‘t Haentjen toe noodsaekelijk altoos van de andere Havens afgesneden/ tot groot ongerijf van de Burgers/ die daer aen gehuyst zijn.

Vrij vertaald:

Het uitvoeren van dit project op deze manier is bijzonder kostbaar geweest. Men had veel goedkoper uitgeweest als men een krachtige molen bij De Kuyl had geplaatst die het stadswater in de zee kon strijken. De burger hadden daar meer profijt van gehad. Bij dit werk was de Kuyl en de Westerburgwal tot aan de Haentjens van de andere havens afgesneden tot groot ongerief van de burgers die daar woonden [ii]. 

Door de enorme stank die zo’n rioolspoeling teweeg bracht heeft de stad er steeds naar gestreefd om het mechanisme van het spoelwerk zo ver mogelijk van het dichtbewoonde centrum te houden. In de 16e eeuw was dit op de niet bebouwde Molenwerf  en nu in de 17e eeuw buiten de Noorderpoort. Tegenwoordig vinden we de overdekte rioolzuiveringsinstallaties  onder meer om deze reden, zeer ver van de steden geplaatst. Zoals Velius beweerde, was een plaats aan de Kuil beter geweest.  Deze plek lag veel te dicht bij de bewoonde omgeving en had een enorme overlast veroorzaakt. De keuze van de plaats buiten de Noorderpoort is om die reden een niet zo'n slechte keus geweest. Overigens was het plan van Hoorn om het polderwater te gebruiken voor het schoonspoelen van de grachten niet uniek. Steden als Enkhuizen, Amsterdam, Leiden en Delft, maakten ook gebruik van het met watermolens om het polderwater door de stadsgrachten te voeren om deze door te spoelen.  (A.Bickers Caarten,1990). Hoorn had tevens andere plannen om met dezelfde molens periodiek de overwelfde riolen leeg te malen en schoon te spoelen.


[i] Velius noemde hier volgens Borger en Akerlaken andere bedragen.   

[ii] Velius stelt dit zo omdat er bij De Haentjes een dam werd gelegd die de doorstroming en de scheepvaart hierlangs belemmerde.    


Het type molen

Afb.12. Tekening van het opmalen van het polderwater door een molengang in het zuidelijke deel van de Beemster. 1633. J.A. Leeghwater. (Provinciale Atlas, R.A. Haarlem).  Borger (1975) heeft het onderschrift leesbaar gemaakt.Conterfeytinghe van 't opmalen van de molens van de Suyd-Beemster. Alhier gestelt op sekere voeten, bevonden dat het gemene laghe lapt diep leyt tien voet, dat selve twe voet boven te malen dat is tesamen twaleff voet, welverstaende het hoochste winterwater in de Ringsloot ende het laechste somerwater in de Beemster. Die schepraden, lanck twin­tich voet, sullen elck drie voet in 't water gaen ende elck vier voet opmalen. Die water­assen elck drie voet boven lijn buytenwater ende die sloven elck anderhalff voet boven sijn buytenwater. Die schepraden breet doorgaens 17 duym. Sal goet sijn 7 spruyten in elck vierndeel. 1633. J(an) A(driaensz.) L(eegh)W(ater).

Men spreekt dat er twee grote schepradmolens bij de Noorderpoort werden geplaatst. De grootte van een dergelijke molen is bepalend voor de capaciteit van de molen. Hoe groter des vlucht (diameter van de wieken) des te groter het scheprad. Hoe grote het scheprad des te groter de opvoerhoogte van de molen. Onze deskundige J.A. Leeghwater heeft rond deze tijd een molengang van drie watermolens  ontworpen om het diepe zuidelijke deel van de Beemster droog te malen. In de afbeelding 49 is deze molengang met uitleg van Leeghwater zelf gegeven. Uit de gegevens halen we dat een scheprad een opvoerhoogte heeft van 4 voet (Rijlandse voet = 31,4 cm) = 4x31,4 = 125 cm en gaat 3 voet (94,2 cm) in het water. Het scheprad heeft een diameter van twintig voet (6,28 m) en een breedte van 17 duim (0,45 m). Leegwater heeft hier geen nieuwe molen ontworpen, maar heeft een plan gemaakt voor een drietraps molengang voor het leegmalen van de Beemster. De afmetingen van de grootste watermolens rond 1624 hadden een opvoerhoogte van ca 1 tot 1,25 m. 

Afb. 13. Van de drietrapsmolengang van de Beemstermolens  is een tekening gemaakt met een tweetrapsmolengang met de gegevens.

De functies

Hoorn kwam goedkoop aan de bouw en onderhoudskosten van de molens. Maar de stad had naast de spoeling van de grachten en riolen nog de verplichting op zich genomen om mee te werken aan het leegmalen van het Baarsdorpermeer [i].

Na 1624, toen het Smerighorn werd afgedamd, was het niet meer mogelijk om het grachtwater te verversen door de getijdenstroom door de stadsgrachten te voeren. Hoorn wilde nu het probleem van de vervuiling van de open grachten oplossen door het opgemalen polderwater naar het zoutwaterbekken te sturen, waarna het bij eb in de zee kon worden geloosd. In het kort hadden de watermolens dus de volgende functies.

  1. Het opmalen en afvoeren naar de zee van het water van het Baarsdorper meer.
  2. Het voeren van het polderwater door de grachten om het water te verversen.
  3. Het periodiek doorspoelen van de overwelfde riolen.

Kaart 11. Uitsnede van de kaart van Pott, 1651. De stadswatermolens bij de Noorderpoort van Hoorn. Duidelijk is te zien dat de molens getrapt staan, de bovenmolen staat hoger dan de ondermolen. Een toegangswater van de Westerpolder naar de ondermolen die niet op de kaart staat is gestippeld aangeven. Aan de zijde van het rioolbekken bevindt zich een duiker. Aan de  zijde van de sloot ligt de sluis Wp, deze staat open als het polderwater wordt uitgemalen en is gesloten bij het spoelen van de riolen. 


[i] Baarsdorpermeer lag zuidwesten van het dorp Wognum.


De samenwerking

In de Westerpolder, buiten de Noorderpoort van de stad werden in 1624 twee watermolens gesteld (gebouwd). De molens moesten het water vanuit het Westerpolderpeil omhoog voeren naar het zoutwater bekken van de stad om het vandaar af te voeren naar de zee. Een belangrijke vraag is hoe werkten de beide molens nu samen?

Afb. 14. We weten dat er twee waterradmolens zijn geweest. Er zijn twee waterradmolens met opvoerhoogte van 0,63 meter. Deze zijn de helft van de grootte van de molens van Leeghwater. In de afbeelding staat de formule van de waterradmolens. De stadsmolens van Hoorn zijn waterradmolens met een diameter van 3,14 meter die samen 1,26 meter water ophoog brengen.

De molens zijn trapsgewijs geschakeld. Hierbij voert de ondermolen (M1) het water omhoog en slaat dit uit in een molenkolk die maximaal 0,63 m hoger ligt. De bovenmolen (M2) brengt het water vanuit deze molenkolk weer maximaal 0,63 meter omhoog en slaat dit uit op de tweede molenkolk. Deze molenkolk maakt deel uit van het zoutwaterbekken.

Afb. 15. Configuraties van de stadswatermolens bij de Nooderpoort voor het opmalen en naar zee voeren van het Westerpolderwater afkomstig van het Baarsdorpermeer. In de afbeelding is aan de linkerzijde van de figuren de ligging van het zoutwater bekken getekend met hier omheen de opgehoogde wallen. Het waterniveau in het bekken bij geopende sluis wordt bepaald door de zeestand en varieert tussen de hoog en laagwaterstand. Dit is het blauwe gebied. Door een  (kaart 11van Pot van 1650) is duidelijk te zien dat de watermolens op ongelijke hoogte staan en dit is kenmerkend bij een molengang.

Het bemalen van de Westerpolder

De stadswatermolens maalden het water op uit de Westerpolder, dat voor een deel afkomstig was van het Baarsdorpermeer en sloegen het water uit op het zoutwater bekken van de stad. Vanuit dit bekken werd het water bij laag water door de sluis aan de Oosterpoort naar de zee afgevoerd.  Dit moet in 1624 uitstekend hebben gewerkt, maar in de loop der jaren ontstonden er ernstige problemen met het opmalen van het polderwater. De molens uit de Westerpolder maalden lustig het water weg naar de zee. Dit had tot gevolg dat het waterpeil en het maaiveld snel begon te dalen. De Hoornse schepradmolens die zwaar gefundeerd in de bodem waren verankerd daalden niet mee. Zonder ingreep in de verbouwing van de molens zou dit op den duur er toe leiden dat het schepraderen boven water kwam te staan. Uit de gegevens van Leegwater valt te berekenen dat een waterrad voor 15% van de diameter in het water staat.

Afb. 16. Het waterrad van de ondermolen geplaatst in het jaar 1624. Als we het waterrad in horizontale richting naar rechts verschuiven dan zien we dat de insteek van het waterrad in het dalende polderwater snel reduceert. Tot het moment dat de onderzijde van het rad gelijk is aan het waterpeil. Dit gebeurde in het jaar 1712. Op dat moment staat het waterrad geheel boven het water van de Westerpolder. Er kon geen water meer worden opgemalen.

Opm. In het water van de Westerpolder  werd  uitgemalen door in 1554 drie molens bij de Hulk, in  1583 twee  molens  bij  Avenhorn en bij het jaar 1624 kwamen  twee grote stadsmolens  bij  de Noorderpoort  van Hoorn om het  Baarsdorpermeer  droog te malen. Hier werd  de sloot van het Slim sloot gegraven. (Zie grafiek Westerpolder)

In het begin van 1624 jaar is het radmolen van de ondermolen is 0,47 meter (15% van 3,14m) in het 1712 jaar is het rad door het waterpeil gezakt tot nul meter gekomen. 

Al geruime tijd  kon zonder ingreep in de verbouwing van de molen geen water opgemalen worden. Dit probleem loste men meestal op door de molen te verlagen, het scheprad groter te maken of de vijzel langer te maken. Zo werd bijvoorbeeld in Avenhorn in 1675 de ondermolen een voet verlaagd [i]. 

In 1755 werden bij de Hulk twee molens uitgerust met een vijzel. In de laatste helft van de 18e eeuw waren alle molens van de Westerkogge van vijzels voorzien behalve de stadswatermolens , deze verkeerde in een erbarmelijk staat. In 1795 weigerde de Westerpolder deze jaarlijkse bijdrage dan ook nog langer te betalen. We lezen in Akerlaken bij punt 20e hierover het volgende. We zien in deze afbeelding dat de opvoerhoogte van de ondermolen in 1624 is 0,47 meter (15% van 3,14m) bedraagt en met de jaren snel afneemt tot nul meter in 1712.

“….Dit een en ander heeft plaats gehad omdat die van de Westerkogge sedert 1795 de f 300,-jaarlijks, welke zij in het onderhoud moesten bijdragen, niet hebben willen betalen, maar na raadpleging en met goedvinden der ingelanden hebbende alleen de Heeren Mr. Frans Binkhorst er Mr. P. van Akerlaken zich daartegen verklaard een derde watermolen aan den dijk hebben gebouwd, waartegen, hoe schadelijk voor de stad echter, onbegrijpelijk genoeg, van zijde der stadsregering niets is gedaan.”

De ideeën van Binkhorst en Akerlaken om een derde watermolen aan de dijk te plaatsen had dit probleem alleen kunnen oplossen door een vijzelwatermolen toe te passen. Echter tijdens het uitmalen van de riolen zou de stank niet te harden zijn geweest. Resumerend kunnen we stellen dat aan halverwege de 18e eeuw de watermolens van Hoorn nauwelijks of geen bijdrage meer konden leveren aan het uitmalen van het water van de Westerpolder. Hoorn ontving van de Westerpolder nog steeds een bedrag van 300 gulden per jaar voor het onderhoud van de molens. Dit bedrag zal waarschijnlijk nooit aan het onderhoud hiervan zijn besteed.

De schepradmolens zijn niet vervangen  door vijzelmolens

Het molenbestuur van de Westerpolder greep hier in en eiste dat, wilde Hoorn de jaarlijkse subsidie behouden. De schepradmolens moesten worden vervangen door molens met een vijzel. In plaats van deze kostbare ingreep beloofde Hoorn de bestaande molens te herstellen en aan te passen zodat ze weer goed konden werken. Waarschijnlijk liet de financiële toestand van de stad dit niet toe want in 1800 werd de jaarlijkse bijdrage van de Westerpolder niet meer betaald [ii]. Na 1805 hebben de stadwatermolens niet meer gewerkt. In 1817 kampte de Westerpolder weer met wateroverlast. Er moest een vijfde watermolen met vijzel komen. Een van de opties was het verbouwen van één van de stadswatermolens bij Hoorn. Dit in niet doorgegaan. Uiteindelijk is besloten om deze als derde molen te plaatsen bij de Hulk.


 [i]  Borger,1975,p51.

[ii] Idem, p57.


Doorspoelen riolen en grachten in de periode 1624-1664

Tussen het rioolwaterbekken en de Westerpolder liep een sloot die aan de zijde van het rioolwater bekken door een duiker met schuif was gescheiden. Aan de westzijde was de sloot via een sluis Wp (WP op kaart 12) verbonden met het water van de Westerpolder. Deze sluis stond open bij het opmalen van het polderwater. Bij het spoelen van de stadsriolen was de sluis gesloten. De gesloten sluis moest voorkomen dat de inhoud van het rioolwaterbekken bij het spoelen van de riolen in de polder zou stromen.

Kaart 12.Deelkaart van Velius 1615 gewijzigd naar de situatie in 1624.

De kaart geeft in detail de situatie weer bij het doorspoelen van de rioolgewelven. De rode pijlen geven de rioolwaterstroom aan die door de molengang wordt opgewekt. Het vuile rioolwater wordt aangevoerd door het rioolgewelf onder het Kleine Noord en wordt gestort in het rioolwaterbekken. Het rioolwaterbekken staat via een afsluitbare duiker in verbinding met de molensloot. De meest rechtse watermolen, de ondermolen,  neemt het water in van de Molensloot en slaat dit uit in de hoger gelegen molenkolk (niet getekend) en voert dit naar de linkse molen, de bovenmolen. Deze molen slaat het water uit in de tweede molenkolk in de sloot van de overtoom. 

De doorspoeling van de riolen met behulp van de stadswatermolens

Het spoelen van de riolen en grachten is op meerdere manieren mogelijk onder andere met open- en gesloten zeesluis, alle riooltakken één voor één doorspoelen of meerdere tegelijk. Het spoelsysteem wordt maximaal benut als er gebruik wordt gemaakt van het spaarbekken dat ontstaat door de sluis bij de Oude Oosterpoort te sluiten. De stadswatermolens malen het spaarbekken vol tot de maximale hoogte waarna het bij laagwater wordt geleegd. Het verval is dan ca 123 cm. Hiermee wordt een krachtige schurende waterstroom in gang gezet door de grachten en havens naar de zee. 

 Afb.17. Het zoutwater- of spaarbekken tussen de omringende kaden. Op de afbeelding zijn de diverse hoogtes van de waterstanden en de opvoerhoogte van de molengang aangegeven. De hoogteligging van het riool is aangegeven met de dikke rode lijn. Het maximale verval bij het legen van het spaarbekken bij eb is aangegeven met de blauwe pijl en bedraagt 123 cm.

Hier wordt alleen de meest efficiënte spoeling behandeld waarbij de stroming door de riolen en de open grachten het sterkst is. Dit wordt bereikt met een gesloten zeesluis en de spoeling van elke riooltak apart. Bij het spoelen van de riolen is de sluis bij de Oude Oosterpoort gesloten zodat het spaarbekken maximaal kan worden benut. Het spoelsysteem in de periode 1624-1664 is gegeven in kaart 13. De sluis (sluis DrKr) aan het Smerighorn wordt gesloten en de schuif Np bij de Noorderpoort geopend. Het spoelwater kan op vier plaatsen worden ingevoerd. Deze vier inlaten van het rioolstelsel maken het mogelijk om de drie hoofdtakken van het rioolstelsel en het open water van de Vale Hen apart schoon te spoelen. De overige inlaten zijn dan gesloten. Als de watermolens in gang worden gezet zal dit een krachtige stroom water door de riooltakken veroorzaken vanaf de desbetreffende inlaat tot aan de uitlaat bij de Noorderpoort. Hier wordt het vuile water in het rioolwaterbekken gestort. De riooltakken worden achtereenvolgens gespoeld.

  • Door de zoutwater inlaat bij de Vollerswaal in het riool van het Gerritsland. Hierbij wordt door het openen van de schuif Gl aan Vollerswaal de riooltak van het Gerritsland gespoeld. De schuif Gw en sluis ‘t Nrd aan het Smerighorn zijn gesloten. De schuiven Np, Ha en Gl (gedoseerd) staan open.
  • Door de zoutwater inlaat bij de sluis aande Kuil. Hierbij wordt door het openen van de sluis bij de Kuil en de schuif aan de  Noordzijde van De Kuyl het riool van het Achterom gespoeld. De schuiven Gl, Gw en de sluis Drkr zijn gesloten. De schuif Np en de sluizen WbW,  ‘tNrd en Kl (gedeeltelijk) staan open.
  • Door het inlaat van het water van de Oosterpolder bij schuif Gw wordt de tak van het riool van de Gouw - Nieuwstraat - rond de Grote Kerk, gespoeld. De schuif Gl en de sluizen ‘t Nrd, WbW, DrKr zijn gesloten. De schuiven Gw en Ha en Np staan open.
  • Door de inlaat bij de St.Janssluis van het water uit de Westerpolder. Hierbij zijn de schuif  Ha en de sluizen WbW en de sluis in de pijp bij de Westerpoort gesloten. De St. Janssluis en de sluis DrKr evenals de schuif Hp staan open.

Kaart 13. Kaart van Velius van 1615 gewijzigd naar de situatie in 1624. Ten westen van de Noorderpoort staan de twee watermolens. Het Gerritsland is overwelfd. Het zwartomlijnde  gebied is het zoutwaterbekken dat via de sluis aan de Oosterpoort in verbinding staat met de zee. De rode- onderbroken lijn is het hoofdriool. In het riool wordt vanuit de Oosterpolder zoet water binnengelaten via de duiker onder de Turfhaven door en door schuif Gw in de ingang van het rioolgewelf onder de Gouw. De uitgang van het overwelfde riool is aan de Westzijde van de dam in de sluiskolk bij de Haentjes tussen de Dam en de sluis ’t Nrd. Aan de westzijde van deze sluiskolk ligt de ingang van het rioolgewelf dat zich voortzet via het Kleine Noord en uitmond in het westelijke rioolwaterbekken tussen de Westerbeer en de toegangsweg. Via het Achterom en de sluizen WbW en’t Nrd kan het zoute water van het Achterom worden ingelaten in de sluiskolk bij de Haentjes. Hier kan het langs dezelfde weg worden afgevoerd naar het rioolwaterbekken bij de Westerbeer. Aan het Gerritsland ligt ook een invoer waar het zoute water van het spaarbekken kan worden ingelaten. Het overwelfde riool is met diverse  schuiven af te sluiten. Bij het Gerritsland (Schuif Gl), bij de Haentjessluiskolk aan de uitgang van het riool van het Nieuwe Noord (Schuif Ha) en aan bij de Noorderpoort (Schuif Np). De vier riooltakken zijn aangegeven met de letters a,b,c,d. De  invoer van het polderwater zorgt er voor dat er altijd een hoeveelheid water in het riool aanwezig is voor het blussen van branden. Met dit complexe systeem is het mogelijk om op verschillende manieren de riolen te spoelen.

De stadswatermolens malen het water via de duiker en de molensloot op uit het rioolwaterbekken en slaan dit weer uit op de ca. 1,25 meter hoger gelegen molenkolk ten oosten van de overtoom. Dit water maakt deel uit van het zoutwaterbekken. Bij het spoelen van de eerste riooltak a van het Gerritsland, wordt het water uit de Vollerswaal ingelaten bij schuif Gl en wordt via het riool en rioolwaterbekken opgemalen en uitgeslagen op spaarbekken: Molenkolk-Turfhaven-Vollerswaal. Het spoelwater wordt dus rondgemalen. Als de riooltak voldoende is gespoeld wordt de schuif gesloten. Bij het spoelen van het Achterom tak b. wordt er zeewater ingelaten bij sluis Kl. Het zeewater spoelt de gracht schoon en het vuile water wordt via het riool onder het Kleine Noord naar het rioolbekken gevoerd. Hier wordt het opgemalen en uitgeslagen op het zoutwaterbekken. Hierna wordt door het openen van de schuif Gw, de riooltak c van het Gouw gespoeld. Het water uit de Oosterpolder wordt via de Gouw-Nieuwstraat-rond de Grote Kerk- St.Jansgasthuis-Glop-Nieuwe Noord - Kleine Noord, naar het rioolbekken gevoerd. Voor het spoelen van het water van de Vale Hen wordt het water uit de Westerpolder ingelaten bij de St. Janssluis en via het Smerighorn en het riool onder het Kleine Noord naar het rioolbekken gevoerd. Hier wordt het weer opgemalen en uitgeslagen op het zoutwaterbekken.

Bij deze laatste drie spoelingen is er geen sprake van rondmalen het vuile water wordt verzameld in het spaarbekken. Als de riolen gespoeld zijn en het zoutwater- of spaarbekken is tot ver boven de gemiddelde  hoogwaterstand gevuld dan wordt  tijdens eb de rinketten in de sluisdeuren bij de Oude Oosterpoort geopend om vervolgens het vuile stadswater van het zoutwaterbekken met een krachtige stroom door de haven naar de zee te lozen. Nadat het spaarbekken is geleegd, malen de molens het rioolsysteem leeg. Hierna kan de spoelfunctie van de watermolens worden beëindigd.

Wanneer het waterniveaus aan weerszijden van de sluis op gelijke hoogte zijn gekomen kunnen de sluisdeuren worden geopend. Tijdens vloed worden de riolen en grachten gevuld met schoon zeewater. Na het sluiten van de schuif Hp bij de Noorderpoort en het openen van de schuif bij Gl wordt het rioolstelsel gevuld met het water uit de Oosterpolder. Uit het blijkt dat het riool ongeveer tot de helft werd gevuld met polderwater (-90 cm). Dit was voldoende voor de voorziening van het bluswater. Er was tevens genoeg ruimte over om het nieuwe afvalwater onder te brengen zonder dat het riool zou overstromen. Na de spoeling wodt de sluis Wp geopend en de molens kunnen verder gaan met het uitmalen van het water uit de Westerpolder. Het voordeel van het spaarbekken is dat er meer onafhankelijkheid van de wind en de getijden is ingebouwd. Er kan worden gemalen als er wind is en het legen van het spaarbekken bij eb als het zo uitkomt. De schutsluizen kunnen normaal worden gebruikt om de schepen te schutten.

De doorspoeling met geopende zeesluis

Bij geopende sluisdeuren bij de Oosterpoort is het zoutwaterbekken geen spaarbekken meer. Deze spoelprocedure kan ook worden uitgevoerd met een bij hoogwater geopende sluis bij de Oosterpoort. Bij het aflopend tij [ii] zal de stroom vuil rioolwater, in beweging gebracht door de watermolens, via het zoutwaterbekken door de sluis bij de Oude Oosterpoort via de havens direct naar de zee worden gemalen. De riolen- en grachten spoeling is conform de boven beschreven spoeling met gesloten sluisdeuren. Het tijdstip om de molens in gang te zetten is bij hoog water. Bij deze spoeling vind geen krachtige waterstroom plaats vanuit het spaarbekken naar de zee. De sterkte van de waterstroom wordt bepaald door de draaiende watermolens en het aflopend tij. Bij deze methode is het effect van de doorspoeling afhankelijk van de wind en de getijden van de zee.

Het spoelen van de open grachten door getijdenwerking

Het ziet er naar uit dat naast de periodieke doorspoeling door watermolens ook gebruik werd gemaakt door het dagelijks getijdenverloop door de open grachten te leiden. Langs de kust van West-Friesland bij Hoorn liep bij eb de stroom ongeveer van west naar oost en tijdens vloed van oost naar west. Door de zeesluizen bij de Kuil en de Oosterpoort open te zetten werd de eb en vloedstroom door de grachten gevoerd om het vervuilde oppervlaktewater te verversen. Met deze manier van spoelen moest men alert zijn op de weersomstandigheden en het springtij. Een te hoge zee veroorzaakte bij open sluis een overstroming van de binnenstad en een lage zeestand een leeglopende haven. Om dit risico te vermijden moest bij een verwachte verhoging de sluizen worden gesloten. Door de sluizen dicht te houden en de rinketten te openen kon dit probleem worden ondervangen. Het nadeel was dat de sterke van de doorstroming op deze manier werd beperkt.

Na 1624 was door het leggen van de dam in het Smerighorn bij de Haentjessluis het doorspoelen van de opengrachten op deze wijze niet meer mogelijk. Dit had tot het gevolg dat de grachten die eerst helder en schoon waren nu weer ernstig gingen vervuilen en stinken. Vermeld Velius zijn ondervindingen waren na het plaatsen van deze dam. Met een geopende sluis stroomde het zeewater in en uit, met een geringe getijdenbeweging van (0 Hw -32cm Lw) zal de doorspoeling van de open grachten weinig van betekenis zijn geweest. De watermolens buiten de Noorderpoort zullen bij het opmalen van het water uit de Westerpolder een flinke bijdrage hebben kunnen leveren om de grachten en riolen beter te verversen.

Het inundatiesysteem na 1624

Nadat de in 1611 de Oosterbeer was aangelegd en een opening in de vest was gemaakt (Hfdstuk 8., punt 4) was  het bekken van de Oosterbeer via de oude vestinggracht achter de Noorderkerk (de latere Veemarkt) verbonden met het zoute water van de Turfhaven. Ook werd in 1624  nog in de Westersingel bij de Noorderpoort, de Westerbeer aangelegd (Kaart 13) west van de Noorderpoort). Na deze werkzaamheden was het water van de Noordersingel gescheiden van het water van de Westersingel. Het door de watermolen op de vest opgemalen water kon niet meer langs deze weg naar de Westerpolder worden gevoerd. Het inundatiewater moest nu direct uit het  bekken van de Oosterpoort via de sluis bij de brug naar de Noorderpoort via het rioolwaterbekken via de molensloot en door de geopende sluis aan de westzijde hiervan naar de Westerpolder worden geleid.  Maar was het wel mogelijk om zonder bemaling langs deze weg de Westerpolder onder water te zetten?  Met een stijgende zeespiegel en een dalend maaiveld van de polders laten de  grafieken 2 en 3  zien dat in de Westerpolder in de periode 1610 –1620 het maaiveld 20 cm onder de laagwaterstand was gelegen. Dit was voor de inundatie van de Westerpolder voldoende. Voor de Oosterpolder lag dit moment tussen 1630-1640. Na deze tijd was de watermolen op de vestingwal voor de inundatie niet meer nodig en konden, onafhankelijk van het getij, de polders onder water worden gezet. Deze situatie kon hierna tot de 19e eeuw worden gehandhaafd.

Kaart 14. Detail van de kaart van Velius gewijzigd naar 1654. De Westerburgwal is overwelfd. De rode lijnen geeft de loop aan van de stroom van het rioolwater naar de watermolens bij de Noorderpoort. Het Smerighorn (later het Breed) met de Dam van het zeewater van de Turfhaven afgesloten. De schuif  in het Westerburgwal  werd  het Achterom en de drie sluizen, zijn in de kaart getekend. Het de huis ”de Drie Kronen” stond op de hoek Smerighorn en Achterom. (op de kaart staat een stukje van het huis te zien).

Afb. 18. Tekening van de Hoornse tekenmeester J.F. Gardner (1751-1825) WFM.

De tekening stelt de Oude Oosterpoort voor rond 1818 of eerder.  De kinderen zitten naast de sluis te vissen. De sluis is van oorsprong een dubbele keersluis met een dubbelstel puntdeuren. De sluis is hoogstwaarschijnlijk na de zware storm in 1775 gewijzigd in een keersluis met een dubbelstel stormvloeddeuren zoals in de prent is weergegeven. Helaas is deze unieke Oude Oosterpoort in 1818 afgebroken.

Strijd tegen Alkmaar laait weer op

Rond 1625 ontstonden er weer problemen tussen Hoorn en Alkmaar. De aanleiding hiervan was de bedijking van de Heerhugowaard die drooggelegd zou worden. De waterwegen naar de steden dreigden, door het verdwijnen van het ruime vaarwater van de meren, lastiger te worden. De scheepjes moesten langs ondiepe en smalle kronkelende watertjes hun weg zoeken naar de steden. Tevens wilde Alkmaar en Hoorn de uitbaters van de nieuwe polder naar hun markt trekken. Alkmaar had al, zonder medeweten van Hoorn, voorbereidingen getroffen en contracten afgesloten om alle vaarten en wegen in de richting van Alkmaar aan te leggen. Hoorn maakte bezwaar tegen deze gang van zaken en diende een voorstel in om alle vaarten en wegen juist in de richting Hoorn te laten lopen. Het voorstel van Hoorn werd na veel geharrewar afgewezen. Toen Alkmaar begon te graven aan een vaart (Hoornse vaart) die zou leiden naar hun stad, stuurde Hoorn de schutters op pad om werk te vernielen. Uiteindelijk verloor Hoorn ook deze strijd.

Een akelig ongeluk loopt goed af

In 1626 viel er tijdens het spoelen van de grachten een jongen in de sluiskolk aan het Smerighorn. Velius vermeldt dit als volgt.

“Anno 1626. den 28. May/ is seker Jongen/ oud omtrent negen jaren/ by de Steenen-brug in ’t Water gevallen/ en deur den harden stroom (alsoo de molens maelden) onder ’t Gewelft geraekt/ en voorts het geheele Verwelft/ ’t welke omtrent 450 treden lang is/ door gedreven/ en buyten de Noorder-poort gesond weder uytgehaelt”.

Centen voet hier nog aan toe:

“Deze jongeling, Theunis Reepsensz. genaamd, viel door kinderlijk gespeel van de brug in het water en werd vervolgens door het riool verzwolgen. Toen de vader dit hoorde is hij hem ter­stond met een schuit voorzien van licht gevolgd, maar hij werd door de buitengewone stank belet. Zie 't Nieuw Hoorns Speel­werk 80-81.”

De jongen viel bij de Stenenbrug aan het Smerighorn in de open sluiskolk hij werd in de ingang van het gewelf onder het Klein Noord gezogen en kwam in het rioolbekken bij de Noorderpoort er weer uit. Hier werd hij uit het smerige rioolwater opgevist. Uit dit gebeuren blijkt dat als de molens draaiden voor het spoelen van de rioolgewelven, er een krachtige stroom stond van het Smerighorn via het gewelf onder het Kleine Noord, in de richting van het rioolbekken.

 Westerburgwal overwelfd en bestraat

In 1654 werd het de Westerburwal (Het Achterom) overwelfd en bestraat. (PA) Hiermee was de weg voor de scheepvaart vanuit het achterland  naar de zee afgesneden. Door deze drastische maatregel was Hoorn er blijkbaar nu zeker van dat er nooit meer schepen vanuit de Westerpolder langs deze weg zee zouden kiezen.

 


17e eeuw II


 

30 maart 2023

Blog

Westfries Museum nieuwe aanwinsten

Meer

Onthulling naam schip Willem Barentsz

Meer

De replica VOC-schip Duyfken is weer in de vaart

Meer

Scheepstypen in de 19de eeuw II

Meer

Scheepstypen in de 16de eeuw III

Meer

Meer nieuws

Contactgegevens

ZuiderZeeHoorn.nl - Henk van Woesik
Tel.

Deel deze pagina

Contact


  • ZuiderZeeHoorn.nl - Henk van Woesik
  • woesvanh@gmail.com

Zoeken


Copyright 2023 - ZuiderZeeHoorn.nl - Henk van Woesik
Inloggen | Sitehand - Design website met CMS | Ziber - Website software